De menselijke taal- Een unieke gave

EEN vertaalmachine vertaalde eens de Engelse uitdrukking „uit het oog, uit het hart” in een andere taal met „onzichtbare idioot”! Was die machine op hol geslagen? Nee, hij maakte een voor hem heel vergeeflijke fout. Een fout die bovendien een van de vele facetten belicht welke de menselijke taal van alle bekende communicatiemethoden onderscheidt — haar ingewikkeldheid.

Voor de machine was „uit het oog” in zekere zin hetzelfde als onzichtbaar. „Uit het hart” (in het Engels „out of mind”, letterlijk: uit de geest, maar ook: „buiten zinnen”) hetzelfde als gek of idioot, en toch betekent „uit het oog, uit het hart” in de verste verte niet „onzichtbare idioot”! Het zijn dit soort van zaken die uitvinders van vertaalcomputers grijze haren bezorgen.

Natuurlijk is de menselijke taal niet alleen uniek vanwege haar ingewikkeldheid. Er zijn nog tal van andere facetten die haar tot iets bijzonders maken — zoveel zelfs dat bepaalde geleerden volhouden dat het passender zou zijn de mens homo loquens („de mens die spreekt”) in plaats van homo sapiens („mens met wijsheid”) te noemen.

Sommigen zullen hier echter tegen protesteren met de woorden: Zijn ze dan alle recente onderzoekingen in verband met het communicatievermogen van diverse diersoorten vergeten? De mens kan spreken, ja, maar de dieren ook, op hùn wijze. Dolfijnen fluiten, bijen dansen, vogels hebben hun roepklanken en sommige kunnen zelfs de menselijke spraak nabootsen. En dan de apen niet te vergeten, die men onlangs een bepaalde ’teken’-taal heeft weten bij te brengen. Hoewel hun manier van communicatie misschien niet op dezelfde wijze werkt als van de mens, zijn het doel en de resultaten hetzelfde, of niet?”

Wel, ja en nee. Dieren onderhouden inderdaad communicatie met elkaar. Maar in de regel niet met hetzelfde doel en dezelfde resultaten als bij het gebruik van de menselijke taal het geval is. Aan dit vraagstuk is al veel onderzoek besteed. De verschillende roepgeluiden van dieren als gibbons, ganzen en dolfijnen zijn ordelijk gerangschikt — en in sommige gevallen zelfs in een soort van woordenboek opgenomen. Toch blijken er diverse belangrijke verschillen tussen de menselijke en dierlijke spraak te bestaan — nog afgezien van het feit dat de menselijke spraak onnoemelijk veel ingewikkelder is. (Gibbons beschikken kennelijk over negen roepgeluiden en dolfijnen over wat meer. Dolfijnen schijnen zelfs verschillende „dialecten” te bezitten, afhankelijk van de plaats waar ze vertoeven.) Een van de grote verschillen is . . .

De bedoeling om te communiceren

Wanneer dieren hun eigen roepsignalen gebruiken, doen ze dat dan net zoals mensen, met het bewuste doel contact met elkaar te onderhouden? Of is hun geluid enkel een instinctieve reactie op de situatie van het ogenblik? K. Z. Lorenz, een wereldvermaarde autoriteit op het gebied van dierlijk gedrag, stelt dat zij niet het bewuste doel hebben om te communiceren, ook al lijkt dat vaak wel zo.

Wordt een kraai bijvoorbeeld onder het eten gealarmeerd, dan zal hij met een waarschuwend „ka, ka” het luchtruim kiezen en elke kraai in de nabijheid zal bij het horen van die roep ook automatisch opvliegen. Het volmaakte samenspel tussen waarschuwingsroep en de reactie van andere soortgenoten schept de indruk dat de vogels met elkaar spreken en een soort van eigen taal onder elkaar bezitten. Maar zo is het niet, aldus Lorenz in zijn boek King Solomon’s Ring:

„Bij al deze geluiden en bewegingen die zijn gevoelens kenbaar maken, heeft het dier in geen enkel opzicht de bewuste bedoeling een medesoortgenoot op de een of andere wijze te beïnvloeden. Dit wordt wel bewezen door het feit dat zelfs ganzen en kraaien die alleen zijn grootgebracht en alleen zijn gehouden, in elk opzicht dezelfde signalen voortbrengen zodra een overeenkomstige stemming hen aangrijpt.” — Blz. 77.

Wanneer een mens de stemklanken gebruikt die hij heeft geleerd, doet hij dat met het doel iets op zijn toehoorders over te brengen (tenzij hij natuurlijk in het bad aan het zingen is!) en hij zal ermee ophouden als hij bemerkt dat er niemand luistert. De kraai kan het echter niets schelen of soortgenoten wel of niet luisteren. Hij uit zijn roep eenvoudig als een reflex, net zoals de mens zal geeuwen wanneer hij slaap heeft. Dit belicht nog een ander verschil met de menselijke spraak . . .

De mobiliteit van het signaal

De meeste diersignalen missen wat linguïsten (taalgeleerden) de „mobiliteit” van het signaal noemen of de mogelijkheid het signaal te scheiden van de situatie waardoor het signaal wordt opgeroepen. De gibbon uit zijn gevaarkreet bijvoorbeeld alleen wanneer er werkelijk gevaar dreigt, en niet bij andere gelegenheden.

Diersignalen zijn ook star in die zin dat het dier in het algemeen niet naar zijn eigen signaal luistert om het dan tot een ander geluid om te vormen. Bepaalde vogels kunnen weliswaar geluiden nabootsen die niet tot hun ingeboren „woordenschat” behoren — geluiden van andere vogels of zelfs het stemgeluid van mensen, zoals de papegaai die kan zeggen: „Lorre is lief!”

Maar, en Lorenz legt daar in verband met vogels constant de nadruk op, ze zullen er nauwelijks in slagen bewust een van de woordgeluiden die ze hebben geleerd met een bepaalde activiteit in verband te brengen, en nooit met een praktisch doel. Een oude grijze papegaai met de naam Geier had de beschikking over een aanzienlijke „menselijke” woordenschat (zo zei hij altijd vriendelijk „Auf wiedersehen!” telkens wanneer iemand opstond om weg te gaan) en toch kon men hem nooit leren om „eten” te zeggen wanneer hij honger had, of „drinken” wanneer hij dorst had.

Dit gebrek aan „mobiliteit” treedt nog opmerkelijker aan de dag bij het dansen van de bijen. Dit is een soort van tekentaal die gelijkt op de vlagsignalen die men bij de scheepvaart kent, en de mens is erin geslaagd om met behulp daarvan met de insekten te communiceren. De bij die op onderzoekingstocht is geweest, geeft de afstand naar de bloemen die hij heeft verkend, aan door de snelheid van zijn dans (waarmee hij dus in feite de inspanning uitbeeldt die het kost om ze te bereiken), en de richting waarin men ze moet zoeken (ten opzichte van de zon) door de richting van zijn dans in de korf.

Dat is echter alles wat kan worden overgebracht. Elk signaal, heeft een vastgestelde „betekenis” en kan niet los van de andere signalen worden gebruikt, zodat een gezellig babbeltje van: „Hoe is het weer daar?” of „Pas nog mooie bloemen gezien?” tot de onmogelijkheden behoort. Aldus stuiten we op nog een ander verschil met de menselijke spraak . . .

De opbouw van de taal

Het grote gemis bij de dierlijke communicatiemethoden is het gebrek aan scheppende capaciteit, die wel bij de menselijke spraak aanwezig is en mensen in staat stelt zinnen te uiten en te begrijpen die ze nog nooit eerder hebben gehoord en die misschien ook nog nooit eerder zijn geuit. Dat is te danken aan de wijze waarop de menselijke taal is opgebouwd.

De spraak bezit, wat men wel noemt, een dubbele structuur. Hij kan in kleinere eenheden worden gesplitst: ten eerste in betekeniseenheden of enkelvoudige woorden, en, ten tweede, in geluidsklanken of fonemen. Fonemen kunnen worden gebruikt voor de constructie van andere woorden die niets met het oorspronkelijke woord te maken hebben.

Veronderstel bijvoorbeeld dat een bepaalde diersoort een roepsignaal voor vlees zou kennen. Die roep zou dan, hoe hij ook werd geuit, vlees betekenen en niets anders. Het Nederlandse woord vlees echter kan worden gebruikt als aanduiding voor het vlees van een dier, maar kan ook in vier onderscheiden geluidseenheden of fonemen worden gesplitst (v, l, ee en s) die voor de opbouw van heel andere woorden zijn te gebruiken: veel, lees, slee en vee.

Met de ongeveer vijfendertig geluidsklanken in het Nederlands zijn zo duizenden woorden te vormen, en daarmee weer door samenstelling en afleiding doorlopend nieuwe woorden, die op hun beurt weer kunnen dienen voor de vorming van een onbeperkte hoeveelheid zinnen. En dit voert ons tot nog een ander facet van de taalvorming — de grammatica.

Hieronder verstaat men de opbouw van de taal in een ander opzicht, namelijk het netwerk van betrekkingen waarmee afzonderlijke woorden van elkaar afhangen, en de regels waaraan deze betrekkingen onderworpen zijn. Het kennen of aanvoelen van die regels stelt ons in staat met de woorden allerlei combinaties te maken en zo begrijpelijke zinnen te vormen, ook al zijn die zinnen misschien volkomen nieuw voor ons. En hoe ingewikkeld gaan we daarbij soms te werk!

Zelfs de meest eenvoudige zin kent op zijn minst al de verhouding onderwerpgezegde. In een zin als „Het hondje blafte” is „het hondje” onderwerp en „blafte” het gezegde. Dieren voegen hun geluiden niet op zo’n wijze bij elkaar.

In tegenstelling tot dieren, kunnen mensen deze en andere grammaticale verbindingen van woordgroepen niet alleen begrijpen, maar ook variëren om diverse gedachten onder woorden te brengen. We kunnen bijvoorbeeld bevestigen dat de hond blafte, maar er ook naar informeren, door een vragende constructie te vormen: „Blafte het hondje?” We kunnen de zin van de verleden in de tegenwoordige tijd zetten: „Het hondje blaft.” Of het ontkennen: „Het hondje blafte niet.” Zo is met één zin de basis voor vele andere gelegd, zonder dat we die allemaal afzonderlijk geleerd moeten hebben. Het maken van zulke omzettingen vereist echter ook nog een ander vermogen . . .

Objectiviteit

Om zulke omzettingen te kunnen maken, moet de spreker als het ware afstand van de boodschap kunnen nemen en niet elk onderdeel daarvan op zichzelf betrekken. Dit noemt men „objectiviteit”. In plaats van alleen maar te kunnen zeggen: „Ik heb de rode doos op de blauwe gezet”, moet de objectieve spreker bijvoorbeeld kunnen zeggen: „De rode doos staat op de blauwe.”

Wanneer er met de menselijke hersenen iets fout gaat, gaat vaak dit vermogen tot objectieve mededeling verloren. Hieraan is het ook te wijten dat bijvoorbeeld schizofrenen er moeite mee hebben ontkennende zinnen te vormen. Wanneer hun bijvoorbeeld wordt gevraagd met het woord geen de ontkenning te vormen van de zin: „Hij eet appels”, zullen ze vaak zeggen: „Hij eet peren” of sinaasappels of ander fruit, in plaats van te zeggen: „Hij eet geen appels.”

En hoewel men bepaalde chimpansees heeft kunnen trainen vereenvoudigde teken-taal-systemen te gebruiken (geen gesproken taal), die mensen na honderden uren van oefenen voor hen hebben uitgedacht, is hun vermogen tot het maken van zulke objectieve opmerkingen nog steeds erg beperkt. Ze komen niet verder dan de objectiviteit van een tweejarig kind. Maar bedenk dat de beperkte taalbeheersing die kleine kinderen op die leeftijd hebben, tot ontwikkeling komt zonder dat zij daarvoor enige speciale training ontvangen! En in de paar jaar die dan volgen, laat het kind, door zich geleidelijk aan alle ingewikkelder vormen van taalgebruik eigen te maken, de chimpansee in taalvermogen ver en ver achter zich.

De oorsprong van ons taalvermogen

Volgens N. Chomsky, een vooraanstaand taalgeleerde, moet dit unieke taalvermogen in een bepaalde mate met de geboorte meegekregen of aangeboren zijn. Hoe anders, zo vraagt hij, is de snelle en verregaande ontwikkeling van het taalvermogen bij jonge kinderen te verklaren, die over een nog lang niet volledig ontwikkelde geest beschikken? Volwassenen die een nieuwe taal trachten te leren, kunnen enigszins beseffen hoe groot de prestatie is die het kind daarbij levert.

De Encyclopædia Britannica vermeldt:

„Het is daarom duidelijk dat alle normale mensen met een aangeboren vermogen tot het leren en gebruiken van een taal (plus grammaticale constructies) ter wereld komen. . . . Het menselijke kind is al heel gauw in staat met behulp van wat hij reeds gehoord heeft, nieuwe, grammaticaal aanvaardbare zinnen te smeden; en in tegenstelling tot de huispapegaai is hij daarbij niet beperkt tot het louter herhalen van reeds geuite zinnen.” — 1976, Macropaedia, deel 10, blz. 650.

Dieren beschikken niet over zo’n aangeboren leervermogen wanneer het op taalgebruik aankomt. Zelfs de speciaal getrainde chimpansees die recent zulke bekendheid hebben verworven vanwege hun „taalvermogen”, zijn slechts de gebruikers van heel eenvoudige, door mensen ontworpen tekensystemen, terwijl hun eigen natuurlijke communicatiemethoden voor het overgrote deel bestaan uit reflexsignalen, merendeels eenvoudige roepgeluiden en gebaren. En hoewel deze primaten volgens de evolutionisten „leden zijn van het dierenrijk die in genetisch (erfelijk) opzicht het dichtst bij de mens staan”, blijken er bij hen „buitengewoon grote barrières aanwezig te zijn die het aanleren van een gesproken taal in de weg staan”. — Idem, blz. 649.

Maar als de oorsprong van de menselijke spraak niet in het dierenrijk moet worden gezocht, waar dan wel? Is ze ontstaan uit het gegrom, gesis en gebrom van de een of andere primitieve oermens die hardnekkig poogde met zijn soortgenoten in contact te komen? „Dan zouden we zo’n soort van spraak mogen verwachten onder primitieve en achterlijke groepen met een lage graad van beschaving”, aldus Mario Pei, taalhoogleraar aan de Columbia-universiteit. Maar „dat is nadrukkelijk niet het geval. Het tegendeel is veeleer waar. De talen van primitieve groepen zijn in de regel ingewikkeld van structuur, terwijl de taal van beschaafdere groepen, ingewikkelder en samengestelder van karakter blijkt naarmate we verder in de geschiedenis teruggaan”. — Voices of Man, blz. 21.

De talen ingewikkelder naarmate we verder in de tijd teruggaan? Dat klinkt verre van evolutionistisch, is het niet? En dit is ook door eerlijke taalgeleerden toegegeven. John Lyons schreef bijvoorbeeld als inleiding op het artikel „De biologie van de communicatie bij mens en dier” van de hand van J. C. Marshall in het boek New Horizons in Linguistics, het volgende:

„Marshall geeft een korte samenvatting van de beschikbare feiten en trekt dan de conclusie dat de evolutionaire opvatting met betrekking tot de taal, bij lange na niet door de recente onderzoekingen wordt bevestigd en in het geheel niet stoelt op gedane waarnemingen.” — 1970, blz. 229.

Het is zelfs zo, aldus nog steeds de woorden van Lyon, dat de „taal van de mens radicaal verschilt van alle bekende vormen van dierlijke communicatie, en dat ’ongeacht de grote toeneming van kennis, geleerden nog altijd niet in staat blijken een biologische taal-theorie op te stellen’ (blz. 241)”. Het is dan ook volgens professor Pei „niet verwonderlijk dat de taaldeskundigen, afgezien van de filosofen, de oorsprong van de taal als onderwerp hebben laten varen; het Taalkundig Genootschap van Parijs heeft de bespreking van dit onderwerp zelfs in alle taalkundige bladen verboden”. — Voices of Man, blz. 22.

Waarom is dit onderwerp over de taaloorsprong voor taalkundigen zo frustrerend? Is het hierom dat de feiten in een richting wijzen die men niet plezierig vindt — een richting die afwijkt van de evolutiegedachte? Zo schrijft Pei: „Dit deel van het probleem lijkt onoplosbaar. . . . Als de taal is ontstaan door de ’natuur’, wat bedoelen dan met ’natuur’? Blind toeval? Een intelligent Opperwezen?” — Idem.

Zal uw antwoord op die vraag ook bepaald worden door evolutionaire vooringenomenheid? Of zult u de taal aanvaarden voor wat ze is — een prachtige en unieke gave van het Opperwezen, wiens naam alleen Jehovah is?

Opmerking
Dit bericht is in zijn geheel overgenomen uit Ontwaakt!, een publicatie van het Wachttorengenootschap (Jehova’s Getuigen). Plaatsing van dit artikel betekent niet dat “de TaalmaaT” het zonder meer eens is met de inhoud.
De auteur bespreekt een talig thema en taal is in brede zin de bestaansgrond van de TaalmaaT. 
De missie van de TaalmaaT is immers om de taal in al zijn vormen te promoten!