Ik ben er
omdat mijn vader en moeder er waren.
Mijn moeder en vader waren er
omdat mijn grootmoeder en grootvader er waren.
Mijn grootvader en grootmoeder waren er
omdat mijn overgrootvader en overgrootmoeder er waren.
Mijn overgrootvader en overgrootmoeder waren er
omdat mijn betovergrootvader en betovergrootmoeder er waren.
Mijn betovergrootouders waren er
omdat hun ouders er eerst waren.

Ik ben daarom mijn verleden
maar mijn verleden is niet mij.
Want mijn verleden is meer dan ik.

Ik ben er niet uit mezelf.
Niemand is er uit zichzelf.
Ik heb niets uit mezelf.
Alles wat ik heb, is ontvangen.
Alles wat ik ben, is genadegift.

Ooit zei mijn moeder:
“Ik zal mijn kinderen nooit vervloeken
maar ik wens hen kinderen toe!”
En of.

Had mijn moeder mij ooit iets kunnen aandoen om haar dood te verklaren?
Nooit en niets.
Had mijn vader mij ooit iets kunnen aandoen om hem te laten verdampen?
Nooit niet en niets.

Ik ben mijn verleden
maar ik ben niet mijn morgen.

Ooit zei een kennis tegen mij (van wie de vader terminaal ziek was):
“Hij mag wegkwijnen, het doet me helemaal niets!”
Alsof dodelijk ziek zijn persoonsgebonden is
en eenmalig.

“Ik zal mijn kinderen nooit vervloeken maar ik wens hen kinderen toe!”
Ik zeg nu: ik zal MIJN kinderen nooit vervloeken
maar wens hen kinderen toe, veel kinderen!

Ik ben er.
Daarom ben jij er!

PS Ik ben niet “ik”!